‘De mens wordt vrij geboren…’

(in de serie aangenomen onwaarheden en rare uitdrukkingen)

‘…en is overal geketend’. Of in een andere vertaalversie: ‘De mens wordt vrij geboren, en toch zien we hem overal in ketenen.’ Het is een wereldberoemde zin, afkomstig van de Zwitserse filosoof en componist Jean-Jacques Rousseau. Hij staat helemaal in het begin van zijn al even bekende boek Du contrat social uit 1762, vertaald als ‘Het maatschappelijk verdrag’.

Het gaat hier over vrijheid, maatschappelijke vrijheid. Rousseau verbaast zich erover dat de van nature toch vrije mens zichzelf overal ter wereld terugvindt in afhankelijkheid, onderworpenheid of zelfs slavernij. In ketenen geslagen door de maatschappij zelf en door de machtsverhoudingen daarbinnen. ‘Het Sociale Contract’ is een door en door politiek geschrift, waarin Rousseau zijn methode presenteert om aan deze maatschappelijke gevangenschap te ontsnappen: niet door er aan te ontvluchten en ‘terug naar de natuur’ te rennen, zoals je misschien zou denken op grond van Rousseau’s reputatie als denker van de natuurlijkheid. Nee, juist door in maatschappelijk opzicht naar voren te stappen en de politieke touwtjes zelf in handen te nemen. Zonder afhankelijkheid van leiders of partijen. Het model dat Rousseau ontvouwt is een maatschappij waarin alle burgers gezamenlijk het bestuur op zich nemen, en zo de ‘algemene wil’ vormgeven, de Volonté generale. Ze geven een zekere individuele vrijheid op om er een grotere voor terug te krijgen.

Rousseau had waarschijnlijk het voorbeeld voor ogen van zijn geboortestad Genève, waar inderdaad zo’n vorm van directe democratie bestond binnen een gemeenschap van enkele tienduizenden bewoners. Hoe het idee praktikabel zou kunnen zijn voor een heel land met miljoenen inwoners blijft een open vraag. Maar aantrekkelijk is het zeker. En, nog los van de directe toepasbaarheid, heeft dat idee van het sociale contract mede dankzij die beginzin enorme invloed gekregen op het politieke denken in de westerse wereld, te beginnen bij de Founding Fathers die de beginselverklaringen voor de onafhankelijke Verenigde Staten opstelden. ‘De mens is vrij geboren, en hoort vrij te zijn’. Prachtige uitgangspunten.

En toch… het klopt niet. Zeker, het is een prachtzin, een slogan die tot actie aan kan zetten, een rally cry. Die toch echt niet waar is. En daarmee eigenlijk in één klap de complete zwakte van Rousseau’s visie op mens en cultuur blootlegt. Want als een mens iets niet is als hij/zij geboren wordt, dan is het wel ‘vrij’. Puur biologisch, lichamelijk gezien is een mens nooit zo afhankelijk als in de allereerste maanden van zijn bestaan – mogelijk afgezien van de allerlaatste fase bij ernstige ziekte en ouderdom. We zijn in de eerste plaats dieren, en wel zoogdieren. Die gezoogd moeten worden om te kunnen overleven, verzorgd dus, compleet beschermd. En die dan langzaam, stapje voor stapje, tot ontwikkeling kunnen komen (als ze inderdaad goed verzorgd worden). En dit gaat dan nog alleen maar over de fysieke kant van het bestaan; voor een volwaardig menselijk leven is een even grote ontwikkeling op geestelijk gebied nodig, middels taal, opvoeding, onderwijs, een leefomgeving, een cultuur. Dit proces neemt bij mensen zeker vijftien á twintig jaar in beslag, en sommigen denken dat het nooit ophoudt.

Het was precies deze kant van het menselijk bestaan die Rousseau zelf hardnekkig niet onder ogen wilde zien. Vijfmaal werd hij vader met zijn vrouw Therèse Levasseur, door hem ook wel ‘huishoudster’ genoemd. Vijfmaal gaf hij de pasgeboren baby’s meteen na de geboorte af aan een vondelingengesticht, officieel omdat hij niet in staat was voor ze te zorgen. Vrij geboren? Dan had hij dat helemaal niet hoeven te doen. Maar de Rousseau-baby’s waren natuurlijk niet vrij, ze waren compleet overgeleverd, zoals alle baby’s.

In zijn generale schets van de mens sloeg Rousseau de eerste levensfase royaal over. Wat hij voor zich zag, wat hij wilde zien, was de mens als volwassene en als idee. Die mens had al bij de Romeinen bepaalde natuurrechten toegewezen gekregen, zoals vrijheid en heerschappij over zichzelf. Volkomen terecht. (Het belette de Romeinen overigens niet om hun eigen maatschappij op slavernij te baseren). De mens wordt dan bekeken vanuit een juridisch en filosofisch perspectief, als ideaalbeeld van de volwassen burger. Maar, helaas misschien voor de abstracte denkers, is er ook en allereerst de fysieke mens, de mens als lichaam dat voedsel en drinken en warmte nodig heeft om überhaupt te kunnen voortbestaan. En die biologische mens moet opgroeien voor hij volwassen wordt.

In eerdere boeken al schetste Rousseau zijn ideaalbeeld van een onafhankelijke, autonome en ‘natuurlijke’ mens; een persoon die zich van de blik van anderen niets aantrekt en de onechtheid van alle cultuur naast zich neerlegt. En zo beschreef hij ook de mens in zijn natuurtoestand, een fictieve situatie voorafgaand aan alle cultuur: als een figuur die volkomen solitair en vreedzaam tussen dieren ‘op zichzelf leefde’, ‘met niemand omgang had’ en daar ook geen  enkele behoefte aan had. Het zogen van kinderen erkende Rousseau wel, maar hij zag het als pure voedselvoorziening en zodra het kon ‘lieten de kinderen de moeder achter’, zonder dat er enige band bleef bestaan. We zien hier de mens als eiland, levend naast veel andere eilandjes waar hij niets mee te maken heeft – een toestand die toch als een gelukkige wordt beschreven, verre te prefereren boven het ontaarde leven in een stadse cultuur.

Dit wonderlijk eenzame, vervreemde mensbeeld weerspiegelde in zekere zin Rousseau’s eigen geschiedenis: hij groeide op zonder moeder, en verloor zijn vader op z’n tiende. Maar de jonge Jean-Jacques werd wel degelijk opgevoed en met zorg geschoold, eerst door die vader en later door andere volwassenen. Rousseau’s beeld van de natuurtoestand lijkt een poging om zijn eigen en ieders jeugd voor het gemak te vergeten: het toont een onbestaanbare (natuur)mens bij wie het zogen geen enkel spoor achterlaat, die zijn weerloze jaren overspringt en in één klap tot volwassenheid en autonomie geraakt. De mens als alien eigenlijk, die zich compleet van zijn lichamelijke (natuurlijke!) basis heeft losgezongen. Het leidde de schrijver tot generaliserende statements over de mensheid die compleet misplaatst zijn en misschien juist daarom zo enorm populair werden.

Je zou de geschiedenissen van ‘wilde kinderen’ zoals Kaspar Hauser of de wilde van Aveyron naast Rousseau’s geschriften moeten leggen, om de gruwelijkheid van zijn ideaalbeeld te tonen. Dan zie je namelijk voorbeelden van echte mensen die zich in zo’n natuurtoestand bevonden: fysiek groot geworden dankzij de hulp van dieren of mensen, maar geestelijk volstrekt onontwikkeld. En daardoor totaal geïsoleerd, afgesloten van alles en iedereen. Vrij? Ja, van elke ontwikkeling. Dit waren compleet onaangepaste en diep ongelukkige wezens die volstrekt niet in staat waren om zelf een menswaardig leven te leiden. De hersenscans van weeskinderen die jarenlang verwaarloosd waren, besprak ik al eens – hun niet uitgegroeide hersenen, pure horrorbeelden. Zij zijn niet vrij maar ten diepste gehandicapt. Vrijheid is een door mensen bedacht concept dat pas een rol kan spelen op een zeker niveau van menselijke ontwikkeling. Daarvóór heerst lichamelijkheid en afhankelijkheid, ook van de blikken van anderen. Maar voor veel filosofen begint het denken over ‘de mens’ helaas pas op het niveau van de mens als zelfstandige volwassene, als een geest zonder lichaam. De mens als idee. En juist Rousseau, de filosoof van natuur en natuurlijkheid, blijkt daar volop aan mee te doen. Achter zijn leer van natuurlijkheid schuilt een innige onmenselijkheid.

In werkelijkheid zijn mensen langdurig afhankelijk en niét vrij, maar lichamelijk en geestelijk gebonden. Los van elke maatschappijvorm zijn ze dat, puur als diersoort. We kunnen deze eigenschap ook sociale gebondenheid noemen. De werkelijke natuurtoestand van de mens staart je in het gezicht, voor wie het wil zien: het is een baby aan de borst van de moeder.

We kunnen dus beter zeggen: De mens wordt onvrij geboren, in een veelheid van ketenen. Hij kan in hoge mate vrij worden, met en via de hulp van anderen. Veel ketenen kan hij afschudden of overstijgen, maar niet alle. De ideale mens mag filosofisch ‘vrij’ zijn, de aan het lichaam gebonden mens kan de vrijheid slechts verwerven, als het meezit. En daar heeft hij zeker alle recht op, zoals Rousseau terecht meende. Wonderlijk genoeg leidde zijn verkeerde uitgangspunt hem alsnog tot een zeer bruikbaar idee: het sociale contract van alle burgers, met elkaar en met de staat. Maar dan moeten we het wel opvatten als een verdrag van sociale zoogdieren met grote geestelijke vermogens, niet van geïsoleerde aliens.

Jean-Jacques Rousseau Du contrat social (1762) in vertaling Het maatschappelijk verdrag
Rousseau over de natuurstaat van de mens: Vertoog over de ongelijkheid (1755)