(26 nov 2022) Het was mijn eerste redactievergadering ooit en ik ging er nieuwsgierig en vol verwachting naar toe. Het speelde zich af in een statig herenhuis aan een park, het woonhuis van filmproducent Rob du Mée. Of hij nu officieel eind- of hoofdredacteur was van het filmtijdschrift Skoop dan wel nog een andere functie had, weet ik echt niet meer. Misschien was hij ook betrokken bij de financiering van het maandblad? In elk geval was hij er op dat moment de belangrijkste man, de chef. En hoewel ik al enige tijd stukjes schreef voor Skoop had ik DuMée nog niet ontmoet en ook nooit gesproken.
Ik was net twintig toen, zat in het derde jaar van de Filmacademie, het stagejaar dat ik in zijn geheel doorbracht in verschillende functies bij cineast George Sluizer. En daarnaast schreef ik over film, als een bezetene. Mijn stukjes over alle films die ik zag had ik gaandeweg uitgebouwd tot kleine artikeltjes die ook voor anderen zinvol zouden kunnen zijn. Ik wilde filmkritiek schrijven en publiceren en ik was dan ook behoorlijk trots toen Anton Haakman, de toenmalige hoofdredacteur van Skoop, enkele probeersels las en me uitnodigde om voor het blad te gaan schrijven. Temeer omdat ik juist Anton een scherpe en bondige filmschrijver vond, zeker een van de besten in Nederland. Zo schreef ik enkele stukken over Nederlandse films, over mijn ‘ontdekking’ van Bresson in Parijs en ook een sfeerstukje over de Nederlandse aanwezigheid op het festival van Cannes, waar ik als assistent van Sluizer naar toe was gegaan. ‘Kom maar naar de redactievergadering’ had Anton gezegd, ‘ze willen graag met je kennismaken’.
De vergadering verliep alleen wat anders dan ik vermoed had. Vrijwel onmiddellijk na mijn binnenkomst, zonder dat ik iets anders gezegd had dan ‘hallo’, begon Du Mée aan een frontale aanval op mij en mijn stukjes. Hij zei geloof ik dat ik die ‘verre van fameuze’ schrijver was van dito bijdragen (het is lang geleden, de meeste zinnen zijn niet blijven hangen). En wat ik over Cannes had geschreven, dat kon natuurlijk helemaal niet, dat sloeg nergens op en dat had eigenlijk helemaal niet in het tijdschrift terecht mogen komen. Heel even had ik nodig om te wennen aan deze ontvangst en me in te stellen op de compleet onverwachte situatie, daar in de voorkamer van het fraaie herenhuis. Ik wist niet dat ik uitgenodigd was om door de mangel gehaald te worden – en dat was ik ook niet, maar het gebeurde wel. Ik kreeg het idee dat het vooral het Cannes-stukje was waarover Du Mée zich zo kwaad maakte. Maar daar stond ik volstrekt achter, daar ging ik echt niet iets van terugnemen. En bovendien had Anton het verwelkomd en stond het al in het nieuwe nummer afgedrukt. Om nog maar te zwijgen over hoe onbeschoft ik deze vorm van ontvangst vond, van een nieuwkomer door de zittende baas.
Ik weet niet meer wat ik gezegd heb. Ik was (nog) niet getraind in ruziemaken en er al helemaal niet op voorbereid, te verbaasd en overvallen om rake volzinnen te kunnen formuleren. Maar geprotesteerd heb ik zeker en vermoedelijk zoiets gezegd als: ‘dit is idioot’. Toen liep ik spontaan de kamer uit, de gang door, het huis uit en het park in, waar een lentezonnetje door de bomen scheen.
Met een kopie van zijn laatste documentaire in mijn rugzak was ik George Sluizer achterna gereisd naar Cannes. Het was mijn eerste keer op het belangrijkste filmfestival en ik keek er mijn ogen uit. Geholpen door George en andere Nederlanders kreeg ik kaartjes voor filmvoorstellingen, snoof de sfeer op van het (oude) Palais du Festival en de immense filmmarkt, maakte kennis met Werner Herzog en andere filmmakers en keek met ontzag naar de façade met neon-handtekeningen van de allergrootste filmauteurs die het festival zijn glans hadden bezorgd: Bergman, Fellini, Truffaut. Ook bezocht ik een receptie van de Nederlandse filmgemeenschap, waar veel vaderlandse filmmakers zich gretig op het buffet stortten, en stond ’s avonds laat mee te kletsen in de Hollandse hang-out Le Petit Carlton. In het stukje dat ik achteraf schreef keek ik met een licht ironische blik naar de Nederlandse filmaanwezigheid op het festival: die was namelijk erg beperkt. Geen films in de competities, zoals vrijwel elk jaar, slechts enkele kleine screenings en een mooie korte film. De enige Nederlandse inbreng die aan de weg kon timmeren binnen het internationale filmgeweld kwam van actrice Sylvia Kristel, wereldberoemd door Emmanuelle, en van de Italiaanse softpornofilmer Lasse Braun die zijn films in Amsterdam maakte. En dus stelde ik voor om de krachten eens te bundelen: Kristel in de hoofdrol van een Braunproductie, te regisseren door bijvoorbeeld Pim of Wim. Deze ironische noot zal ongewild tegen het zere been geweest zijn van Rob du Mée, die zelf bioscoopfilms produceerde en dat jaar juist zijn derde film met regisseur Frans Weisz voltooid had – Rooie Sien, een heel goede – en met de vierde bezig was (Heb medelij, Jet!). Ik heb als filmcriticus daarna nog vaker meegemaakt dat mijn geschreven opmerkingen, ironisch of kritisch, bij Nederlandse filmmakers tot grote woede-uitbarstingen leidden of zelfs tot een regelrechte persoonlijke haatcampagne. Maar dit was de eerste keer en ze trof me als een onvoorziene klap in het gezicht.
Haakman kwam me achterna gerend het park in, waar ik wat rondliep om mezelf te bedaren. Hij putte zich uit in verontschuldigingen: dit was ook voor hem een complete verrassing, dit was natuurlijk helemaal niet de bedoeling. En of ik alsjeblieft terug wilde komen, dan konden we het in alle rust in orde maken. Echt, ik moest met hem mee teruggaan, dan kwam alles goed. Ik wilde eigenlijk niet meer, maar liet me uiteindelijk toch overreden. Zodra ik binnen was begon de aanval opnieuw. Du Mée was niet te stoppen in zijn woede en misprijzen – er kwam overigens geen enkel inhoudelijk argument aan te pas, het was puur persoonlijk kraakwerk, dat gezien de aanleiding absurde proporties aannam. Anton kon het ook niet stoppen en verder kan ik me van de aanwezige redactieleden alleen de oudere criticus Boost herinneren, die alles in stilte gadesloeg. ‘Ik blijf dit niet aanhoren’ dacht ik, en zei ik, pakte nu ook mijn tas mee en vertrok, definitief.
Nou ja, definitief… Niet lang daarna trof ik Du Mée bij toeval in de kantine van de Cinetone Studio’s, waar we beiden met speelfilmafwerking bezig waren. Toen hij me aansprak zei ik spontaan, en luid: ‘met u praat ik niet meer’. Parmantig, maar misschien ook wel effectief. Want nog weer iets later die zomer wilde hij graag een afspraak maken en hebben we elkaar inderdaad getroffen. Toen noemde hij zijn eigen gedrag ‘excessief’ en maakte alsnog een soort van excuses. Geloof ik, en ik heb ze waarschijnlijk aangenomen, want veel herinner ik me niet van dat gesprek. Ik hield er geen hard feelings aan over, de hele zaak werd ook in mijn hoofd begraven en verzonk in de dieptes van het vergeten verleden. Ik bleef gewoon voor Skoop schrijven, zonder enige bemoeienis van zijn kant, later kwam ik er in de redactie en heb daar jaren in gezeten. Rob Du Mée was er toen allang vertrokken; Heb medelij, Jet! flopte en leidde tot het faillissement van zijn firma Parkfilm, waarna hij zich uit de filmwereld terugtrok. Ik heb hem nooit meer gezien of gesproken; hij is, nog vrij jong, gestorven in het begin van deze eeuw.
Het zal het woord redactie zijn, dat de afgelopen week zo ontzettend vaak voorbij kwam in alle bespreking van het (wan)gedrag van tv-presentator Matthijs van Nieuwkerk, dat deze herinnering bij mij wakker maakte en vanuit de modderige dieptes omhoog deed drijven. Grensoverschrijdend, destijds? Ja, dat lijkt me wel. Maar er waren in die tijd en die werkomgeving zoveel gebeurtenissen en situaties die je nu grensoverschrijdend zou noemen. Leerzaam waren ze ook. Ik ga er geen grootse moraal aan vastknopen, anders dan: het is goed om je mond open te doen als je onrecht aangedaan wordt. Op welke manier dan ook. Het is belangrijk om weerbaar te zijn, ook als je geen vechtersbaas bent. En dat kun je leren. Misschien met een cursus, of anders wel in de praktijk. Iets daarvan heb ik geleerd door mijn aanvaring met Rob Du Mée. En misschien heeft hij er toch ook iets van geleerd.