Mijn carrière als (nep)dealer

geplaatst in: Cultuur, de jaren '70, Maatschappij | 0

(25 nov 2021)  Die was extreem kort, lachwekkend en toch leerzaam.

We zijn in het prachtjaar 1970, het jaar van het Kralingen popfestival en de Woodstockfilm. Het hippiedom was in Amsterdam op z’n hoogtepunt. De nieuwe subcultuur van langharige jongeren had er naast Fantasio en Paradiso juist een nieuwe hang-out bijgekregen, in de oude melkfabriek aan de Lijnbaansgracht achter de Stadsschouwburg. De Melkweg opende met een tentoonstelling over De Dood. En ik, bleue scholier van 15, liep daar rond (al kan ik me van het tentoongestelde nauwelijks iets herinneren).

Dat kwam zo: Ik zat vol in de puberteit, de al veel langer sluimerende ruzie met mijn vader explodeerde en ik wilde me dolgraag bevrijden uit het ouderlijk huis in Amsterdam-Zuid. Ik leerde een wat oudere jongen kennen die een stuk wereldwijzer was dan ikzelf, ik zal hem G noemen. G was stoer, had al meer dan één vriendin gehad en ook was hij volkomen thuis in de nieuwe wereld van soft en hard drugs die over hip Amsterdam was neergedaald. G had mescaline geprobeerd en getript (lsd) en natuurlijk wist hij waar je hasj kon kopen en op welke manieren dat genoten kon worden: het stickie, de joint of, het allerbeste, de chillum. Een klein pijpje dat een bijzondere status genoot; de gebruikers staken het spul aan, zogen aan de andere kant en trokken dan een intens vies gezicht bij het inademen of zelfs inslikken van de kostbare rookdampen. Ik gaf niet om de drugs en al helemaal niet om de roes die zij veroorzaakten, maar ik vond G stoer en de wereld waar hij me binnenvoerde interessant en spannend. Als ik met hem door de stad liep kwam hij op straat allemaal bekenden tegen – al even streetwise als hij. Dat had ik niet eerder meegemaakt; de binnenstad was voor mij vrij onbekend terrein en kennen deed ik er helemaal niemand. G was daarnaast lid van een groepje buurtgenoten die elkaar van kleins af aan kenden en nog steeds samen optrokken: ‘de Straat’. In de kamer van één van hen, compleet met visnet aan het plafond, hingen en lagen de leden van de buurtgroep tegen elkaar aan en gaven de stickies door. Ik was de enige die er geen trekje van nam, ze deden er niet moeilijk over.

Een joint roken was toen nog verboden, strafbaar ook. Dus ging de groep of een gedeelte ervan, ook regelmatig naar een jongerencentrum vlakbij waar dit roken getolereerd werd, het KAK. Het werd beheerd door een christelijke jeugdopvanginstantie, denk ik, in elk geval liep Pater van Kilsdonk er altijd met een brede glimlach rond, tussen alle achteroverliggende jongeren die zichzelf naar hoger sferen transporteerden. Precies dat laatste vond ik vervelend: als er eenmaal gerookt werd vervielen de jongens die ik doorgaans leuk en spannend vond in een zombieachtige staat waar ik helemaal niets mee kon. Ze werden langzaam en sloom, konden minutenlang staren naar een poster of een schilderijtje aan de muur en dan zeggen: ‘moet je die lijst zien!’ Soms gevolgd door een eindeloos uitgerekt lachen dat telkens opnieuw begon. Ik kon en wilde er niet aan meedoen en het betekende onvermijdelijk mijn vertrek. En dat betekende weer dat ik naar huis moest, de laatste plek waar ik wilde zijn. Daarom probeerde ik soms het aansteken van de eerste joint te vertragen of te saboteren, met weinig succes.

G en zijn halfbroer Tim kenden via via ook de oprichter van de gloednieuwe Melkweg. En zo heb ik daar in de allereerste weken van zijn bestaan rondgelopen, gehuld in een op het Waterlooplein gekochte derdehands bontjas, die toen eventjes in de mode waren. En vooral heb ik er gelegen, op de Perzische tapijten in de zaal op de eerste verdieping (later het theehuis). We keken naar alle voorbijlopende hippies, waarvan G er ook weer een groot aantal bij naam kende. Eén jongen trof me bijzonder: gestoken in dunne kleurige kleding die nu weer helemaal in is, hield hij al lopend een grote kunstbloem voor zich uit en staarde er geobsedeerd naar, mijlen van de wereld. Wat is er met hem?, vroeg ik G. Oh, dat is Jonas, wist hij, die is ‘in een trip gebleven’. Het was voor mij genoeg reden om nooit meer naar de pilletjes te verlangen. Het schrikbeeld van een bad trip waar je nooit meer uitkomt was door de jongen met zijn bloem afdoende in mijn bewustzijn gevestigd.

Maar soft drugs, dat was iets heel anders, zo verzekerde G. En uit eigen ervaring kon ik bevestigen dat mijn straatvrienden daar inderdaad niet in bleven steken, ze werden er alleen maar onbereikbaar sloom en lacherig van. Dat kon weinig kwaad en velen verlangden ernaar. G wist ook dat een van onze schoolgenoten, Albert, al was uitgegroeid tot een van de grote dealers van de stad; begonnen als straatverkoper, maar intussen opgeklommen tot chef van een hele organisatie die handenvol geld verdiende, aldus het verhaal. Dat bracht Tim weer op een idee: hij dacht dat hij dat spul wel goedkoop kon namaken. Tim kon erg veel met zijn handen; precies en handig met materialen en gereedschap vervalste hij de toegangskaarten van het eerste Stonesconcert in Amsterdam, in de nieuwe hal van de Rai, inclusief het scheurstrookje. Even zorgvuldig ging hij te werk bij het creëren van nep-hasj. Een mengsel van allerlei waardeloze ingrediënten (klei? meel? eiwit? poep?) werd geklopt en gestold, met behulp van een klein persje tot een blok gevormd dat weer versneden werd in kleinere stukjes. Belangrijk was vooral dat de kleur ‘klopte’ (vuil groengelig) en dat het een beetje raar stonk, want dat deed hasj ook. Het kleine blokje ging in een lucifersdoosje en klaar was het voor de verkoop. We hebben ons slap gelachen om het kleine vieze stinkende blokje dat Tim geproduceerd had. Zijn ambitie was ook niet om dealer te worden, alleen om de boel flink voor de gek te houden.

Het Huis van Bewaring; rechts Hirsch-gebouw, uiterst links Paradiso

En zo stond ik op een nazomeravond in m’n bontjas met het lucifersdoosje in m’n jaszak naast Tim bij een muur aan het Kleine Gartmanplantsoen te wachten op klanten. Die zouden zeker komen, zo wisten de jongens uit ervaring. Naast Paradiso, de voormalige kerk, lag toen het Huis van Bewaring, waar nu de Balie is gevestigd. De open doorgang en het Max Euweplein bestonden nog niet. Het was één lange, sombere bakstenen gevel met een enkele straatlantaren ervoor. Best een bijzondere plek om illegale stuff aan te bieden. Aan de overkant van de donkere Weteringschans bevond zich als klein lichtpuntje de snackbar, waar je na een concert nog even een patatje kon halen. Verder was het schemerig en stil, en we moesten natuurlijk op onze hoede zijn voor voorbijkomende politieauto’s. Het lachen was ons al een beetje vergaan. Maar er stopte inderdaad een auto’tje en daar stapte een jongeman uit, met zijn vriendin. Geen Amsterdammer aan z’n accent te horen. Ja, ze waren op zoek naar hasj en wilden zeker het spul even bekijken. Ik haalde het lucifersdoosje tevoorschijn en bleef op de uitkijk, Tim deed het woord: het was ‘hele fijne Marokkaanse’ en ‘kijk zelf maar, ruik er maar even aan’. Maar onze klant had duidelijk geen enkele ervaring met hasj en deed zich daarom extra stoer voor bij het ruiken en bekijken. Ja, dat leek hem ook hele goede Marokkaanse. Alles haastig en schichtig, het was tenslotte verboden. Zonder problemen betaalde hij de tien (of vijftien?) gulden die Tim voor het blokje wilde hebben. Trots en vol voorvreugde liep hij snel met z’n meisje terug naar de auto en weg waren ze.

Wij maakten ook dat we wegkwamen. Ik geloof dat Tim moest lachen en het nog steeds erg geslaagd vond. Maar ik niet, voor mij was de lol er zelfs helemaal af. Ik bleek die avond een erg slechte (nep)dealer te zijn; niet omdat ik de boel verraden had, of in lachen was uitgebarsten of zo. Nee, ik kreeg medelijden met de kopers. Ik vond het zielig dat ze zich nu echt verheugden op het roken (of eten?) van geperste klei/troep/stront. Zo geestig als ik het nepspul zelf had gevonden, zo ernstig en fout vond ik dat we het voor echt verkocht hadden. Het liefst was ik de man achterna gerend en had het geld teruggeduwd door een spleetje van het autoportier. Ik was kortom veel te netjes opgevoed voor deze baan van dealer en heb me er dan ook helemaal nooit meer mee bezig gehouden. (Ook Tim heeft het bij die ene keer gelaten. Het namaken kostte teveel tijd, hij knutselde liever iets originelers.)

De filosoof Rousseau schreef ooit dat de mens over twee basisimpulsen beschikt: eigenbelang en medeleven. Als we dat toepassen op deze kleine geschiedenis, laat het zien dat een dealer al niet teveel medeleven kan hebben, maar een nepspul-dealer helemaal niet. De goede oplichter moet aan het medeleven voorbij zijn. Een waarheid als een koe, die ik van binnenuit moest ontdekken, op een zomeravond aan het Leidseplein.

(De namen van mijn vroegere vrienden zijn veranderd. Hun echte namen zijn bij mij bekend.)