‘Eigenlijk is het geen kwaaie jongen…’

Petrus met de sleutel van de hemelpoort

 (in de serie aangenomen onwaarheden en rare uitdrukkingen)

(17 feb 2023)  Dit wordt soms gezegd na een gebeurtenis waarbij iemand, een man of jongeman, iets verschrikkelijks gedaan heeft. Een misdrijf gepleegd, in juridische termen, of daaraan meegewerkt. Een moord, een doodslag, een dood door schuld, een verkrachting. Het kan gaan om geweld gepleegd in groepsverband, waarna een flink aantal jongens (het zijn meestal jongens of mannen) opgepakt worden op verdenking van medeplichtigheid. Zoals het doodslaan en -trappen van een voetbalgrensrechter (!) in Almere, nu alweer zo’n tien jaar geleden. Of het doodschoppen en -slaan van een Nederlandse toerist op de boulevard in Mallorca door een groep Nederlandse jongemannen die het passend vonden om hun vakantie op deze manier luister bij te zetten. Voor politie en justitie is de grote vraag daarna: was er een hoofddader, waren er meelopers, wie heeft het ergste gedaan, wie werkten actief mee en wie stonden er ‘alleen maar’ bij en keken ernaar? De vraag die bij het publiek het meest opkomt is eerder: hoe kon dit gebeuren, wie doet zoiets?

Zulke geweldsincidenten hebben grote impact en veroorzaken bij de meeste mensen slechts een reactie van diepe afkeuring en walging. Maar in de nabesprekingen komen ook wel buitenstaanders aan het woord, kennissen van de groep of familieleden van groepsleden, die hun diepe verbazing uitspreken over het gebeurde. Bijvoorbeeld een buurman uit de straat, een pastoor die deze jongens tot een paar jaar eerder nog in zijn kerk begroette, of een sociaal werker die hen kent uit het buurtcentrum. Natuurlijk betreuren zij wat er gebeurd is, maar ook geven ze (soms) enig tegenwicht tegen de algemene, aan haat grenzende afwijzing en aan het beeld van de verdachten als een soort monsters. En dan klinkt: ‘eigenlijk is het toch geen kwade jongen’. Met andere woorden: iets moet deze jongen kwaad gemaakt hebben, zo kwaad dat hij ‘zichzelf niet meer was’ en dingen deed die hij normaal nooit zou doen. Dat iets kan een heleboel dingen zijn geweest: provocaties door de ander(en), het latere slachtoffer, beledigingen, of zelfs geweld dat dan natuurlijk beantwoord moest worden. Het kan groepsdruk geweest zijn; het elkaar uitdagen en niet voor de ander onder willen doen. En natuurlijk is er op de allereerste plaats de invloed van alcohol en drugs; die kunnen bezit hebben genomen van het hoofd van deze jongen, hem ontdaan hebben van zijn gebruikelijke remmingen en overmoedig gemaakt.

En dit kan ook allemaal kloppen, zo kan het gegaan zijn. Mensen zijn soms in staat, aangezet door anderen, omstandigheden en middelen, om ongelooflijke daden te begaan. En te willen begaan. Die ze in andere omstandigheden niet zouden begaan en ook niet zouden willen begaan. Tot zover is de uitdrukking gewoon juist. Mijn strijd ermee gaat over iets anders, over de vorm van de uitdrukking zelf: want ik ga me afvragen wie dan wel die ‘eigenlijk kwaaie jongens’ zijn, waar deze dader-of-meeloper zich van onderscheidt. Hoe herken je ze, die werkelijk kwaaie jongens, wat zijn hun eigenschappen? En zou dezelfde spreker, van sociaal werker tot wetenschapper of straatgenoot, ook een voorbeeld van zo’n kwaaie jongen kunnen, en willen, aanwijzen? Want als die categorie ‘echt kwaaie jongens (ook wel: “slechte mensen”)’ niet aanwijsbaar is, en ook niet in woorden te beschrijven, dan heeft deze uitdrukking helemaal geen zin.

Ik redeneer even mee met de uitdrukking. Met de kwaaie jongen wordt iemand bedoeld van wie je kwade daden gewoon verwachten kunt. Als we kwaad nu even snel definiëren als ‘het opzettelijk schade toebrengen aan een ander, of anderen’ dan is dit een jongen die al op de basisschool opvalt met rotgedrag, pesterijen, vechtpartijen etcetera. Met handelingen die schade veroorzaken aan anderen. Alleen noemen we zo’n jongetje niet graag ‘kwaad’. We richten onze aandacht liever op de oorzaken van dit gedrag: familieomstandigheden, armoede, sociale achterstanden, tekortschietende begeleiding en ga zo maar door. De kwaaierik werd ook niet zo geboren, hij is tot kwaaie jongen gemaakt. We vinden het van groot belang om geen algeheel negatief oordeel uit te spreken over deze mens/jongen, ook al heeft hij misschien iets verwerpelijks gedaan.

De grote vraag, als je deze denklijn volgt, is dan natuurlijk of er nog wel iemand overblijft om de categorie ‘echt kwaaie jongens’ mee te vullen. Hitler misschien? Mao en Stalin? Maar werden zij dan wel geboren als kleine sadisten die niet konden wachten om schade toe te brengen? En Dutroux of serial killer Jeffrey Dahmer, bij wiens daden de rillingen me over de rug lopen, die mogen we toch wel echt kwaaie jongens, dan wel ‘slechte mensen’ noemen? Het zijn niet erg veel kandidaten. En hoe zit het met die toneelregisseur, waarover een collega vol overtuiging tegen me zei: ‘dat is gewoon een slecht mens, Jurriën, een heel slecht mens’.

Zijn sommige mensen gewoon monsters, moreel gesproken? En de rest niet? Waar ligt dan precies de scheidslijn? En hoe kan het dan dat je toch nog over die belangrijke scheidslijn heen kan schieten?

Het probleem met deze uitdrukking ligt bij de woorden eigenlijk en is. Ze verwijzen naar een soort wezen van de mens, dat in die mens moet zitten, een kern die kennelijk niet verandert maar steeds hetzelfde blijft. Bij de echte ‘kwaaie jongens’ is die kern al zwart, zodat je van hen het slechte, schadelijke en gewelddadige kunt verwachten – dat zijn de monsters. Bij verreweg de meeste mensen is de kern best oké, tot zelfs lelieblank. Aldus het beeld dat door deze uitdrukking wordt opgeroepen. De mens heeft een morele kern, waarschijnlijk samenvallend met de ‘ziel’, en daar kunnen we best een etiket op plakken, als waren we Petrus die de mensen aan de hemelpoort beoordeelt op hun morele gehalte.

Ik ben het daar op twee manieren mee oneens. Met eigenlijk: het idee dat mensen werkelijk een kern hebben, een essentie uit één stuk, die we als moderne Petrussen eenvoudig kunnen beoordelen, lijkt me al zeer betwistbaar. Eerder denk ik dat we vanuit aanleg en karaktereigenschappen onszelf al levend vormen en door de omstandigheden gevormd worden; dat we veranderlijke dieren zijn die verschillende gezichten kunnen opzetten in de loop van het leven. Er is dan geen eigenlijk van toepassing. Maar vooral geen is: de toch al glibberig-ongrijpbare ‘kern’ is niet constant maar veranderlijk en veranderbaar.

Kunnen we dan nog wel spreken van een ‘kwaaie jongen’ of een ‘slecht mens’? Ja. Maar niet vanwege een kern of ziel, die onveranderlijk zou zijn. Maar vanwege hun daden. De handelingen die ze op enig moment begaan, en ook nog willens en wetens, volstrekt opzettelijk. Dat complex van handeling en intentie is wat we kunnen observeren en constateren, en wat we vervolgens kwaad kunnen noemen. Baby’s worden doorgaans niet geboren met sadistische of gewelddadige verlangens (hoewel bepaalde hersenbeschadigingen het optreden van zulk gedrag later wel schijnen te vereenvoudigen). Maar ze kunnen, eenmaal opgegroeid, door een combinatie van externe invloed en eigen karakter wel degelijk ertoe gebracht worden om heel kwaaie daden te begaan. Of daar bewust voor te kiezen. Dan worden ze tot kwaaie jongens, of dito meisjes. Ook kunnen ze, via berouw, therapie en inzicht, daarna weer naar de goede kant (het niet-schaden van anderen) terugkeren. Maar hun al dan niet ‘kwaad zijn’ drukt zich uit in handelingen die beoordeeld kunnen worden – het is een ‘kwaad doen’. Het is niet te reduceren tot zoiets als een vaste ziel, of tot activiteiten in een gebiedje van de hersenen. De jongemannen die meededen aan kloppartijen die tot de dood leiden zijn op dat moment kwaaie jongens geworden. En door volgende daden kunnen ze  zich daar weer van losmaken, of er nog verder in doorgaan.

Het deterministische beeld van een persoon die op een bepaalde manier gebekt is – door zijn karaktereigenschappen, genen, neuronen en wat dies meer zij – is nooit voldoende als verklaring voor bepaald gedrag op volwassen leeftijd. Maar het doet het erg goed in tafelgesprekken: de eenvoudige verklaring, de reductie tot een hersengebiedje, de mens voorgesteld als een wagonnetje dat de kaarsrechte rails afloopt die al bij zijn geboorte voor hem zijn klaargelegd. Als dat waar zou zijn, wat heeft de huidige oceaan van therapieën en zelfverbeteringsmethoden dan voor zin? In werkelijkheid zijn we deels gebekt, en deels het ‘nog niet vastgelegde dier’ – zoals de mooie typering luidt van Nietzsche en lang daarvoor van Giovanni Pico della Mirandola, grondlegger van de Renaissance. We zijn niet meer dan dat we worden.

Dus: ‘Hij was toch geen kwaaie jongen’ – dat kan kloppen. Of ‘nu is hij een kwaaie jongen geworden’. Of ook: ‘ik had geen kwaad in hem vermoed’. Zeker.

Ergens in het prachtige werk De ontdekking van de hemel geeft Harry Mulisch zijn uitgesproken visie over de verdeling van goed en kwaad in de wereld: hij stelt dat van elke elf mensen er één door en door goed is en één een echte slechterik. De overige negen, de grote meerderheid, zit daar tussenin. Maar voor die slechterik moet je enorm uitkijken, aldus Mulisch, en erop hopen dat de goede held hem tegenwicht kan bieden. Het is in al zijn helderheid een verleidelijke visie, die natuurlijk sterk in de richting van determinisme gaat. Als Mulisch bedoelt dat we zo geboren worden denk ik dat hij zich vergist. Als hij bedoelt dat zo’n numerieke verdeling op een zeker moment, terug te vinden is onder een groep volwassenen vind ik er iets voor te zeggen, al denk ik dat je het niet op het getal elf moet vastpinnen. Kwade (= schadelijke) handelingen bestaan en worden meestal begaan door een kleine minderheid van de mensen, hetzelfde geldt voor uitgesproken goede handelingen. Mulisch’ elf zet je vooral aan het denken over de omvang van het kwaad. Wat denkt u: een op negentien? Op vijf? Of toch iedereen?