(31 okt 2019) Ik zag Wim Wenders op tv. Hij hield de laudatio bij een prijsuitreiking aan fotograaf Sebastiao Salgado (van de schitterende zwart-witfoto’s), over wie hij eerder een documentaire maakte. Wenders is midden zeventig, maar goed geconserveerd en nog steeds jeugdig. Hij draagt bij zulke gelegenheden vaak stijlvolle moderne smokings van Yohji Yamamoto, over wie hij ook een documentaire maakte. Wenders is vrij regelmatig op de Duitse tv: als voorzitter van de European Filmacademy, als welbespraakte woordvoerder voor filmmakers, als goede vriend van oudere rockers en Duitse singer-songwriters, of als langdurig verbondene aan de nieuwe Duitse Nobelprijswinnaar Peter Handke (een toekenning waar men in Duitsland opvallend lauw op reageerde; Handke heeft zichzelf onmogelijk gemaakt door tijdens de Joegoslavië-oorlogen openlijk de Servische kant te kiezen). Wenders laat zich bij zulke gelegenheden kennen als vriendelijk, scherp en betrokken – een betrouwbaar anker in de soms woest schommelende culturele (film)zee.
Ineens werd ik nostalgisch en moest ik denken aan de tijd van zijn doorbraak als filmer, midden jaren zeventig, ongeveer tegelijkertijd met zijn generatiegenoten, Werner Herzog en Rainer Werner Fassbinder. Samen werden ze de ‘grote drie’ Duitse cineasten van die tijd. Dit doorbreken gebeurde officieel op het festival van Cannes, waar ze zich achtereenvolgens in de kijker speelden met sterke films. Voor mijzelf gebeurde het in Rotterdam, op het festival dat toen nog Film International heette en bestierd werd door de onvergetelijke Huub Bals. Ik was er een paar jaar lang vaste bezoeker, eerst als filmacademiestudent en daarna als filmschrijver voor Skoop. Ik zag er veel films van de drie jonge Duitsers en werd er compleet door gepakt, op verschillende manieren.
Met melodrama, het genre dat Fassbinder beoefende, had ik eigenlijk weinig op. Maar in handen van deze man vond ik het ineens prachtig (Angst essen Seele auf) en ontroerend (Ich will doch nur dass ihr mich liebt). Bovendien durfde de onnavolgbare RWF totaal vernieuwende films te maken, hij experimenteerde met filmvormen en had zo’n ongelooflijke productie (dertig films voor z’n dertigste) dat elke jonge filmer zich daar wel aan wilde spiegelen. Ik maakte Fassbinder zelf tweemaal live mee – nou ja, ik zag hem rondlopen op het festival, op de bovenverdieping van de Lantaren, waar in die beginjaren een festivalbarretje was ingericht voor de fimmakers. In een leren jekkie, groezelig uit zijn ogen kijkend, met een flinke aanhang van acteurs en anderen om zich heen. Ik waagde het niet om hem aan te spreken, wat had ik moeten zeggen? ‘I like your films very much’? (mijn Duits was te slecht in die tijd).
Herzog was een koekje van ander deeg. Wereldreiziger, vreemdeling, bevreemd kijkend naar de burgerwereld, op de hand van de outsiders, de eenzamen of een ongeletterde als Kaspar Hauser (Jeder für sich und Gott gegen alle) – daardoor ook een erg sterke documentairemaker. Ging het bij Fassbinder om wanhopige liefde, bij Herzog was het wanhopige eenzaamheid wat de klok sloeg. Hij straalde in alles uit een solist te zijn, met gevaarlijke kanten. Op een avond werd er hard geschreeuwd in de nauwe gang van de Rotterdamse bioscoop: het was Werner Herzog die enorm tekeer ging tegen een Chileense filmmaker. Die had in de Andes en het regenwoud gefilmd, net als hijzelf (Aguirre). Maar de Chileense film was helemaal niks, want de regisseur had verbrauchte Bilder gemaakt (versleten beelden, cliché’s), zo tierde Herzog alsof zijn leven er van af hing. Ik wist toen nog niet dat openlijk geschreeuwde kritiek tegen een collega op een première zelfs in filmland niet erg gebruikelijk is en dat ik zo’n scène nooit meer zou meemaken. In Cannes, als assistent van George Sluizer die hem uit Zuid-Amerika kende, kon ik Herzog benaderen en vragen of er een mogelijkheid was om zijn regieassistent te worden. Dat werd geen succes. Herzog keek me aan alsof hij nog nooit van de functie gehoord had. Hij had geen assistenten zei hij (niet waar), hij kwam niet van de filmacademie, hij werkte met een klein clubje mensen die zichzelf alles geleerd hadden. Daarna werd hij woedend op me omdat ik vroeg of hij wist hoe laat het was, in plaats van zelf naar een klok te gaan zoeken. Nee, zijn assistent ben ik niet geworden. Wel probeer ik nog steeds zijn nieuwe documentaires te gaan zien, want die zijn vaak ijzersterk.
En Wenders? Wim Wenders werd de held van veel jongemannen van mijn generatie vanwege met name één film: Im Lauf der Zeit, over twee mannen die rustig en zonder veel doel reizen langs bioscopen in het Oostduitse grensgebied. Toekijken, leven, beetje hangen, weinig uitgesproken wanhoop, nogal Zen, dat was Wenders. Voor mij mocht het wel iets meer pit hebben, zoals gebeurde door de inbreng van het meisje in Alice in den Städten of de gangsters van Patricia Highsmith in Der Amerikanische Freund, maar dan was het ook prachtig. Ook Wenders was vernieuwend, improviseerde soms een hele film bij elkaar – en daarbij was hij volkomen aanspreekbaar. In Rotterdam praatte ik met hem over zijn mogelijke medewerking aan een docu over Robert Bresson; hij was toen getrouwd met Isabelle Weingarten die een hoofdrol bij Bresson gespeeld had. Aardige, hele rustige man.
Dit waren onze filmhelden van de jaren zeventig, voortrekkers van de auteursfilm, zo jong als ze waren. Of ze ook met elkaar konden opschieten weet ik niet.
Fassbinder stierf al in 1982; je moet je niet voorstellen wat we nog allemaal te zien hadden gekregen als hij wat minder wild met zichzelf was omgesprongen. Zijn oeuvre leeft nog wel. Eens in de zoveel tijd is Die Ehe der Maria Braun op tv en eert men hem in Duitsland met een grote tentoonstelling en/of retrospectief.
Herzog leeft en werkt al sinds tijden in Amerika en maakt er minstens een film per jaar. Zijn verhouding met zijn vaderland is gespannen, van twee kanten. Om een of andere reden worden zijn sterke documentaires (Grizzly Man, Into the Abyss) hier nooit gedraaid of op tv vertoond. En als dan eens verzoenend een Herzogfilm op het festival van Berlijn wordt uitgenodigd (Queen of the Desert), blijkt het een erg matige speelfilm.
En Wim Wenders? Die filmt rustig verder. Hij is al sinds tijden veel beter op dreef als documentarist dan als speelfilmer (Pina Bausch, Buena Vista Social Club) en klaagt wel eens dat er zo weinig publiek komt naar zijn ‘moeilijkere’ speelfilms. Niemand zegt dan hardop dat het waarschijnlijk ook te maken heeft met de kwaliteit van die films. Want men mag Wenders, en terecht. De minst wilde, minst wanhopige van de Duitse grote drie is een cultureel icoon geworden, zonder zichzelf te verraden. Nou ja, dat laatste deden ze alle drie niet en precies dat maakt ze groot.