(21 juli 2019) De eerste voetstappen van een mens op de maan (Neil Armstrong) zijn daar nog steeds zichtbaar. Net als de sporen van volgende maanmissies, zo hebben foto’s van een maansonde onlangs laten zien. Er is daar geen dampkring, geen atmosfeer met wind en regen, geen begroeiing die de boel snel onzichtbaar maakt. Vreemd idee eigenlijk: een wereld waar sporen in principe blijven bestaan. De maanpolitie hoeft geen haast te maken.
Hier beneden wordt veel uitgewist, maar niet alles. Het jubileum van de maanlanding van vijftig jaar geleden wordt uitbundig gevierd. De belangstelling voor de ‘small step for man, giant leap for mankind’ lijkt bijna groter dan destijds. Maar ook toen wisten wij natuurlijk dat het stond te gebeuren en keken er met spanning naar uit. Ik in elk geval, want ik wilde astronaut worden. Dat was mijn eerste wat serieuzere beroepswens. De gebruikelijke jongensfantasieën – agent, brandweerman, tramconducteur – waren langs me heen gegaan en popster lag te ver weg als je geen gitaar speelde. Eigenlijk wilde ik ontdekkingsreiziger worden, maar hoe moest dat nu de aarde al helemaal ontdekt was?
Toen waren daar ineens de astronauten. Amerikanen in dikke ruimtepakken, met stoere namen als Lovell en Glenn. Amerikanen en Russen die tijdens hun rondjes om de aarde uit hun capsule stapten en een ruimtewandeling maakten, waarbij je je hart vasthield of die lijn niet zou knappen. Maar het meest tot de verbeelding sprak de reis van de Apollo 8, de allereerste keer dat een ruimteschip met mensen rond de maan vloog. En dus ook achter die maan verdween – de beruchte dark side of the moon – en een poosje onbereikbaar was voor alle radiocontact. Het was in het jaar 1968 en ook nog precies met Kerstmis, de berichtgeving zat vol toespelingen op de grote historische en religieuze betekenis van het moment. De astronauten stuurden foto’s terug van een blauwe aarde die opkomt achter de maan – een revolutie in onze kijk op onszelf. ‘We bevinden ons op of vlakbij de aarde’, stelde Wittgenstein begin jaren vijftig nog rustig vast, als een bodemzekerheid van de ‘menselijke levensvorm’.* Klopte niets meer van, overstegen door de Apollo 8 die ons in een nieuw tijdperk katapulteerde. ‘Planet earth is blue and there’s nothing I can do’ zong David Bowie, als altijd bovenop de tijdgeest, in zijn tragische ballade over astronaut Major Tom. En dan hebben we het nog niet eens over de meer dan revolutionaire film 2001; A space Odyssey waarmee Stanley Kubrick het genre van de ruimtevaartfilm naar een hoger plan tilde. 1968 was een groots ruimtevaartjaar, wie wilde er nou niet astronaut worden?
En dus wilde ik dolgraag de eerste stap op de maan meemaken. Alleen… in juli zat ik in het zomerkamp De Grote Beer op Terschelling. Drie weken was dat maar liefst, die mij overigens niet lang genoeg konden duren. Geen kwaad woord over dit kinderkamp geleid door een mix van ex-verzetsstrijders, communisten en progressieve cq. kunstzinnige Amsterdammers – behalve dan deze ene keer. De maanlanding viel midden in de kampperiode. We hadden natuurlijk gevraagd of er niet, voor die ene keer, een televisie naar het tentenkamp kon worden gehaald, alsjeblieft? En dat de landing bij ons ‘s nachts werd uitgezonden, nou ja, het was maar voor één keer, toch? Het bleef stil. Tot de leiding op de bewuste dag, of de dag erna, een grote verrassing aankondigde. Toch nog een tv, een herhaling misschien? Alle kinderen verzamelden zich vol verwachting buiten op het grasveld – waarom nou buiten, daar konden we toch niets zien op een tv-scherm? – en voor onze verbaasde ogen gingen de volwassenen de maanlanding naspelen. Nou ja, ze huppelden wat rond in vreemde kostuums van luchtbedden en ander materiaal, sommigen hadden een soort helm opgezet. Een van de leiders had zich zomaar mijn nieuwe, half doorzichtige luchtbed omgehangen, als ruimtepak. Ze deden een geluidloos toneelstukje en plantten daarbij geloof ik een vlag in de grond. Het was duidelijk satire, we moesten die ruimtevaart niet te serieus nemen. Ik was totaal teleurgesteld in deze vertoning, en niet als enige. Wij jongens wilden de echte beelden zien, geen flauwekul. De leiders zelf vonden hun vertoning erg geslaagd en grappig, voor mij was het een klap in het gezicht, misschien ook wel vanwege dat luchtbed.
De gebeurtenis kan nu nog steeds moeiteloos worden opgenomen in mijn rijtje van (net)-gemiste-mooie-gebeurtenissen-waar-ik-nu-nog-de-pest-over-heb: de Stones in Paradiso, Joe Jackson en het antwoordapparaat, de maanlanding live. Terugkijkend past het optreden van de kampleiding wel goed binnen de algemene sfeer van minachting die in progressieve hippiekringen vaak getoond werd voor alles wat te maken had met techniek – een grote vijand – en met Amerika – nog zo één. Wat was nou een maanlanding vergeleken met het gezonde buitenleven? De Grote Beer zat bijna altijd goed, maar hier zaten ze er echt volkomen naast.
Natuurlijk heb ik later de beelden teruggezien, maar terugkijken van iets dat je live beleven moet (en waarbij je nog niet weet hoe het zal aflopen) blijft surrogaat. Met de serie van opeenvolgende maanmissies werd het avontuur tot routine, en verdween ook mijn wens om astronaut te worden. Ik ontdekte andere, aardse terreinen waar je je nog wel degelijk een ontdekkingsreiziger kon voelen. En in de volgende maand al, augustus 1969, zou mijn wereld nog eens op zijn kop gezet worden. Nu door het Woodstock muziekfestival, waar een hippiegeneratie liet zien dat een spontane, nauwelijks georganiseerde, vreedzame samenlevingsvorm mogelijk was. Daar was ik natuurlijk ook niet zelf live bij, maar de latere bioscoopdocumentaire bracht het gevoel haarscherp over. Het zou op mijn generatie nog heviger inwerken dan de maanlanding. We stonden in alle opzichten op de drempel van een nieuwe wereld, zo leek het. In 1969, wat een jaar.
-
On certainty, Ludwig WIttgenstein, postuum gepubliceerd.