Ontluistering

geplaatst in: Cultuur, de mens, Filosofie, Kunst | 0

(20 nov 2019) Ik zag Nina Hagen in concert. Nou ja, er was muziek bij, en heel veel gepraat over thema’s die me bekend voorkwamen uit de jaren zeventig, er klonken een paar dezelfde akkoorden op een gitaartje, de zang van een doorrookt schorre stem die afgedaald was naar de kelder, er waren twee begeleidende muzikanten die weinig anders te doen hadden dan de diva volgen in zeer eigenzinnige interpretaties van simpele blues en oude Brechtsongs die desondanks regelmatig ontspoorden. En er zat een uitverkochte zaal van duizend man/vrouw vóór haar, die het geduldig en enthousiast aan bleef horen.

Ik niet.

Maar ik wil het niet speciaal hebben over La Hagen, de ooit virtuoze punky diva uit Oost-Duitsland, eens geliefde en medezangeres van Herman Brood. Ze is in Duitsland al lang uitgegroeid tot fenomeen op leeftijd, een stuk nationaal cultuurgoed, schräg (dwars, raar) en daarom geliefd. Het gaat me meer om mijn eigen reactie, op wat ik ervoer als een ontluistering. En ja, dat was ook de reactie van een deel van het publiek, dat veel geld betaald had voor zijn kaartje.

Dan kan ik het beter hebben over Ramses Shaffy in het midden van de jaren negentig, kort voordat zijn vroegere buurjongen Pieter Fleury een mooie, pijnlijke documentaire over hem maakte. Ja Shaffy, goddelijke zangheld uit de Amsterdamse jaren zestig, man van het grote gebaar, van dramatisch lalalala en de overtreffende trap, het volle leven omhelzend en opslurpend, openlijk homoseksueel toen dat nog slechts gefluisterd kon worden. Decennia later nam m’n vader me vol ontzag mee uit eten naar een restaurantje in de Jordaan ‘waar Ramses Shaffy wel eens kwam’. Ik was geen Shaffy-vereerder, meer van de Stones en het ruigere rockwerk, maar alle respect voor de man die zijn naam gaf aan het leukste en vernieuwendste theater in Amsterdam en die zich op latere leeftijd liet kennen als een mooie toneelacteur. Hij was er trouwens niet die avond.

Die man dus, muzikale grootheid op leeftijd, kwam zomaar binnenlopen op een eindfeest van de Kleinkunstacademie aan de Keizersgracht en zette zich aan de piano. (Ik had er iets geregisseerd, vandaar mijn aanwezigheid). ‘Ramses!, Ramses Shaffy is er!’ werd er geroepen en binnen korte tijd verzamelde het grootste deel van de jonge podiumkunstenaars zich rond die piano, de feestmuziek werd zachter gezet. Het was eventjes als in die Hollywoodfilms uit de jaren dertig: op een feestje zet iemand zich aan de vleugel en tovert achteloos bekende songs tevoorschijn die de rest der feestgangers in een kring eromheen al even achteloos woord voor woord meezingt. Maar Ramses speelde geen bekend nummer en zong ook geen bekende tekst. Hij speelde wat dramatische akkoorden en lalala’de eroverheen op een manier die niemand van de geschoolde zangstudenten kon nadoen. Ook ging hij niet in op de suggestie om ‘Sammy’ in te zetten, na een poosje voorzichtig voorgesteld vanuit de kring van verlegen bewonderende studenten, geïntimideerd door zijn aanwezigheid. Ramses zag en hoorde ze nauwelijks, hij speelde voor zichzelf en natuurlijk toch ook voor dat publiek. Maar het klonk niet, vloeide niet, had zelfs geen enkele samenhang, zonder dat hij het zelf doorhad. Natuurlijk was hij dronken en alle richting kwijt – en na een poosje begonnen de eerste studenten zich stilletjes los te maken uit deze kring. Weer iets later stond er nog maar één hardnekkig glimlachend toe te kijken. De partymuziek ging weer aan en overstemde alles. Ramses Shaffy alleen gelaten aan de piano in een hoekje van het feest. Als ik me goed herinner was het de academiedirecteur die hem ten slotte meenam voor een praatje en zo hem én het kleinkunstfeest verloste uit de pijnlijkheid.

Maar zij wisten tenminste nog wie hij was. Dat was anders in het café in de Pijp waar ik op een zondagmiddag stond te jammen, tussen een ongeregeld clubje muzikanten van vele nationaliteiten. Wat speel je dan samen? Blues, ten eerste. Of een standard uit jazz of pop. Ramses kwam binnen en zette zich aan de piano. Ging hij echt meespelen? Nee. Het simpelste bluesschema werd ver-Ramsest, hij haalde uit naar weidse akkoorden, al snel met lalala ondersteund – de jam kwam spontaan tot stilstand, werd tot een solo. ‘Hé man, can’t you play the blues?’ werd gevraagd. En ook: ‘who is this guy?’ Het was geen mooi solo-optreden, het was dronkemansgelal. Ramses als vreemde straatzwerver die de sessie opbreekt en van geen ophouden weet. ‘He’s destroying the jam’. En ik maar proberen uit te leggen dat hij ooit een beroemde, prachtige… ik was denk ik de enige in het café die dat wist en die het nog interesseerde. Ze hebben de cafémuziek aangezet om er een eind aan te maken.

Ontluisterend, vond ik.

Maar wat is nu precies die ontluistering? Niet zozeer voor de ontluisterde zelf – dat is weer een ander verhaal. Maar voor degene die het ervaart, de ‘ontluisteraar’, die er bij staat en ernaar kijkt.

Het is verbazing allereerst, verbijstering misschien wel. Dat dit kán. Dat deze helden überhaupt kúnnen vallen. De Goden die hun menselijke, al te menselijke gezicht laten zien. De held die heruntergekommen is. En we hebben onze helden zo hard nodig. We hebben ze de luister natuurlijk zelf omgehangen en nu willen we dat ze zich ernaar blijven gedragen. Vermoedelijk is dat een onredelijke eis van ons.

Er zit natuurlijk bewondering in, en verguizing. We kunnen goed bewonderen maar de prijs is dat we ook spijkerhard kunnen zijn als de bewondering wegvalt. Waarschijnlijk zit er in alle bewondering ook een afgunst verwerkt, die ineens naar buiten kan komen als de prestaties wat minder worden. ‘Zie je wel, hij/zij is toch eigenlijk niet zo goed’. Men zegt dat de hele roddelpersindustrie gebaseerd is op dit psychologische mechanisme: toekijken hoe de sterren vallen, (vreemdgaan, dronken zijn, slecht gekleed, in vechtscheiding, onopgemaakt, te dik) en je heimelijk verkneukelen. ‘Net goed, moeten ze zich maar niet zo arrogant boven het maaiveld uitsteken’.

Voor mezelf sprekend: het is ook pure bedroefdheid. Dat de held geen held meer is, teveel drinkt of in zijn broek plast, waardigheid verliest. Niks heimelijk plezier, maar verdriet, over een grootheid die niet meer terug zal komen. Over het voorbijgaan van de tijd dus eigenlijk, en de onmogelijkheid om geliefde zaken voor altijd vast te houden.

En boosheid. Omdat de persoon in kwestie, die voormalige God, het zelf niet doorheeft. Vrolijk verder gaat, in de illusie nog altijd op die troon te zitten. Of misschien ook: geheel onverschillig voor alle luister en ontluistering. Het heeft iets groots om jezelf op tijd terug te trekken, (Garbo, Audrey Hepburn, Tina Turner) te weten wanneer het genoeg is geweest.

Ik kom hier niet met een conclusie, oplossing of troost. Hoe langer ik erover nadenk hoe meer de ontluistering me als een centraal filosofisch thema voorkomt. Dat gebeurt wel vaker als je ergens over doordenkt: ineens lijkt het de hele wereld te bevatten. En daar moeten we Ramses en Nina (en al die anderen) dan toch dankbaar voor zijn; dat ze ons op dat spoor zetten. Dat ze ons de ontluistering zo ongegeneerd voorleven, als iets doodnormaals. De vallende ster als onderdeel van de sterrenhemel.